17 februari 1929. De ijzige wind sneed hem door de kleren. Hij schaatste zo hard hij kon, maar leek toch geen meter vooruit te komen. De Zuiderzee was onmetelijk groot en Marken oneindig ver weg. En dan was het nog niet eens zo koud als vorige dinsdag, toen de Elfstedentocht verreden was bij -18. De tocht die maar de helft van de driehonderd deelnemers had kunnen afmaken.
Jan de Rooij, een fitte jonge makelaar van 27 jaar oud, had zin in de tocht gekregen door de radioberichten van afgelopen dinsdag over de Elfstedentocht. Hij had doordeweeks nog wat werk gehad, en in deze tijden liet je dat niet liggen. Maar zondag,had hij zich voorgenomen, zou hij over de Zuiderzee naar Marken schaatsen.
Van de sporen die voor de tocht der tochten waren uitgezet, was na die paar dagen niet veel meer over. Hij had erop gerekend dat er nog wel een fraaie baan zou liggen, maar de wind en strenge vorst hadden er al weer zoveel sneeuw op vastgezet dat het leek of hij over stugge stoeptegels krabbelde. Maar het weer was goed, de matige vorst van deze zaterdag moest hij kunnen verdragen. Uiteindelijk zag hij aan andere schaatsenrijders, makkelijk herkenbaar als Markers, dat hij Marken naderde.
Onderweg genoot hij van het vrije gevoel. In mei ging hij met Grietje trouwen, en of hij zich dan nog dit soort tochtjes zou kunnen veroorloven viel nog te bezien. Hij was goed op kracht, hij had al veel geschaatst van de winter. Zo’n hele Elfstedentocht was hem teveel geweest, maar dit tochtje naar Marken was een mooi uitje voor het weekeinde.
In Marken was hij toch behoorlijk moe. Graag was hij even in een uitspanning gaan zitten om op te warmen, maar dan zou hij daar wat moeten gebruiken, en met het oog op het naderend huwelijk in de moeilijke tijden deed hij voorzichtigheidshalve maar wat zuinig aan. Bovendien vermoedde hij dat hij zijn stijfbevroren leren riemen niet meer los zou kunnen krijgen. Een kop chocolade om de handen te warmen bij een kraampje kon er wel af. En daar verkochten ze zulke aardige lepeltjes, waarop op de voorkant ‘Marken’ te lezen was, met een eigenaardige geblinddoekte snuiter erbij, en op de achterkant ‘FEBR. ‘29’ was ingegraveerd.
Hij kon het niet laten er een als aandenken aan deze tocht te kopen. Een nuttig gebruiksvoorwerp, dat kon hij voor het nieuwe huishouden wel verantwoorden. Tevreden stak hij het in zijn zak en om niet weer opnieuw af te koelen ondernam hij direct de terugtocht.
De terugtocht viel hem zwaar. Eenmaal stopte hij midden op de ijzige vlakte om een stuk brood uit zijn zak te halen. Rinkelend viel er iets op het ijs, en hij draaide zich om om te zien was er uit zijn zak was gevallen. Bijna verloor hij zijn evenwicht, maar met een maaiende beweging van zijn armen bleef hij net overeind. Zijn schaats blokkeerde op iets hards. In de veronderstelling dat het wat muntgeld zou zijn bukte zich hij om het op te rapen. Het bleek zijn gloednieuwe zilveren lepeltje, waar hij met zijn rechter schaats overheen gereden was. De snee had het lepeltje beschadigd: twee fikse bramen waren duidelijk te zien.
Met spijt bedacht Jan dat het gekraste lepeltje nu niet meer zo’n goed cadeau voor zijn verloofde zou zijn. Alleen een armoedzaaier zou met een gekneusd geschenk aankomen, geen goed voorteken voor het nieuwe huwelijk.
Hij stak het lepeltje weer in zijn zak en besloot het zelf te houden. Voor hem had het toch de waarde van de herinnering aan deze dag.
Misschien zou hij het later aan een van zijn kinderen geven. Zouden die ook van schaatsen gaan houden… Zouden zijn kleinkinderen ook van deze prachtige strenge winters gaan meemaken…
Jan de Rooij kreeg een zoon in 1932.